| 1 | Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth. |
| 2 | Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen? |
| 3 | Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde. |
| 4 | De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan. |
| 5 | Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt; |
| 6 | Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan. |
| 7 | O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE! |
| 8 | Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren. |
| 9 | Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen. |
| 10 | Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. |
| 11 | De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. [ (Psalms 58:12) En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt. ] |